Alledaagse hermeneutiek
Alledaagse hermeneutiek: een wezenlijk element van goede zorg
In een recent boek, Wij moeten het zeggen – Een essay over alledaagsheid, hermeneutiek en autonomie in de zorg voor wie het niet zeggen kan, beschrijft Andries Baart de noodzaak van wat hij alledaagse hermeneutiek noemt, in de zorg voor mensen met een (ernstige) mentale beperking. Zoals (bijna) alle ideeën en theorieën waarmee Baart de wereld verrijkt, komt ook het concept alledaagse hermeneutiek uit empiristisch onderzoek voort. Voor haar proefschrift Ze kunnen het niet zeggen bestudeerde Geertje Van Der Geest de zorg voor mensen met een ernstige mentale beperking. De studie analyseert haarfijne observaties, gesprekken met de zorgverleners en confronteert beide met geschreven documenten die in de zorg gebruikt worden. Het levert een helder inzicht op in de inspanningen die geleverd worden om deze mensen met hun beperkingen tot hun recht te laten komen. De studie concludeert dat autonomie een complex gegeven is met meerdere dimensies en dat autonomie in deze context alleen relationeel gedacht kan worden. Om de mensen tot hun recht te laten komen, en de relationele autonomie hun welzijn te laten dienen, maken de zorgverleners gebruik van “alledaagse hermeneutiek”. En dat is, volgens Baart, ook noodzakelijk. De zorgverleners moeten telkens weer proberen te ontcijferen en te begrijpen wat de zorgontvangers met hun gedrag te kennen geven. Hun gedrag is als het ware een tekst, waarvan de betekenis door de hermeneutiek ontsloten moet worden. Wat willen zij nu zeggen of vragen? Wat willen ze dat er gebeurt? Aan welke emotie geven ze nu uitdrukking? Waar hebben ze nu behoefte aan? Wat zou hun nu deugd doen, of juist tegen de haren instrijken? Waarmee komen ze verder? Wat biedt de meeste kans op positieve belevingen? Het onderzoek laat prachtige staaltjes zien van deze alledaagse hermeneutiek, en ook voorvallen waarin het zoeken mislukt of niet opgebracht wordt.
In Wij moeten het zeggen, wijdt Baart theoretische en filosofische beschouwingen aan deze vastgestelde handelwijze, deze alledaagse hermeneutiek.
Alledaagse hermeneutiek gaat over het leven van alledag. Het gaat niet over grote zinvragen – uiteraard niet bij deze mensen. Het gaat over (nu of straks) eten, over (al of niet) zwemmen, over dichtbij gaan zitten of afstand houden, over wel of niet gaan wandelen, over het vinden van de oorzaak van geuit ongenoegen (als dat het is wat het gedrag nu uitdrukt), over het verminderen van de spanning die een begonnen activiteit kennelijk veroorzaakt, over toegeven of doorzetten, zich aan de afspraken houden of ervan afwijken. Bij alle dagelijkse activiteiten wordt van de zorgverleners gevraagd dat ze ontcijferen, afstemmen en evalueren. De bewoners kunnen het immers niet zeggen. Het interpreteren is een iteratief proces dat gestuurd wordt door observatie en evaluatie, en vraagt dat wat nu opgemerkt en verondersteld wordt, gekaderd wordt in het beeld dat men van de zorgontvanger, op grond van eerdere ervaringen en een kritisch bewustzijn van eigen bias, gevormd heeft. Daarbij moet men zowel oog hebben voor continuïteit, als open staan voor het onverwachte of onvermoede.
Die alledaagse hermeneutiek die Baart beschrijft, zo is mijn overtuiging, is evengoed geldig en nodig overal waar mensen zich niet helemaal kunnen uitspreken, en dat is, in bijna alle min of meer ingrijpende situaties waarin zorg gegeven en ontvangen wordt, het geval.
Aan de basis van die noodzaak liggen minstens drie dingen, die ook in combinatie kunnen voorkomen.
Vooreerst is er de ambivalentie die des mensen is en in veel situaties aanwezig is. Wat wil ik nu eigenlijk? Die ambivalentie maakt het de zorgontvangers moeilijk om precies te zeggen wat ze willen, omdat ze zelf daarover aarzelen. Vandaag voelen ze het zo, morgen zijn ze daar niet zo zeker meer van. Eigen regie beklemtonen (we doen wat ons gevraagd wordt, en alleen als het ons gevraagd wordt; de zorgontvanger beslist), en de hermeneutiek overslaan leidt er dan toe dat de zorgontvanger tot voortijdige afsluiting van zijn overwegen gedwongen wordt: hij moet het nu weten.
In de tweede plaats is er de aarzeling om te zeggen wat men wil, of soms zelfs om te durven willen wat men zou willen. Is het wel fatsoenlijk wat aangeboden wordt aan te nemen of af te wijzen? Zal het de ander niet schofferen of teleurstellen? Zal k izjn vertrouwen niet verliezen? Is het wel oorbaar? Mag je dat wel vragen? Is het niet (een blijk van) egocentrisme als je dat zou willen? Wat men zou willen (maar slechts half durft willen en/of niet durft vragen) wordt verzwakt aangebracht, verdoezeld, of, in het betere geval, voorzichtig polsend geuit.
In de derde plaats kunnen mensen niet altijd goed verwoorden wat ze zouden willen: ze hebben een beperkt vocabularium, waardoor ze maar één woord hebben voor dingen die toch verschillen, en die daardoor veel te “grof” benoemd worden); ze kunnen de eigen gevoelens maar beperkt interpreteren; ze kunnen er niet over spreken, ze kunnen het ongemak niet benoemen, enz. In al die gevallen is de hermeneutiek die de zorgverleners in de studie laten zien, en die in het boek zo helder beschreven wordt, een must, of heeft ze in ieder geval een toegevoegde waarde, ook bij mensen die over meer vermogens beschikken dan de bewoners waarover de studie gaat.
Een voorbeeld: Leontine woont in een psychiatrisch verzorgingstehuis. Op een van de uitstapjes met haar vaste vrijwilliger zegt ze: “Dr. Peeters (haar psychiater), vertrouw ik voor 80%. En later voegt ze eraan toe: en jou vertrouw ik ook niet helemaal, voor 90%. Verder in het gesprek blijkt dan dat Leontine niet bedoelt dat de psychiater en de vrijwilliger niet betrouwbaar genoeg zijn. Waar het over gaat is dat ze slechts 80% of 90% van wat ze zou willen of moeten vertellen aan hen kan toevertrouwen. Zij komt vertrouwen tekort om meer te doen. Het probleem ligt, in haar aanvoelen, niet bij hen maar bij haar.
Het is altijd een opdracht om te ontdekken wat zorgontvangers deugd zou doen, wat ze zouden willen. Zorgverleners moeten proberen in te schatten of wat doen of laten wat de zorgvragers aangeven te willen ook een goed zou zijn dan wel of ze daardoor juist zullen meemaken wat ze eigenlijk liever niet zouden meemaken. Het volstaat niet voort te gaan op wat ze zeggen. De alledaagse hermeneutiek is nodig om de antwoorden goed te lezen, d.w.z. om niet alleen te begrijpen wat de ander zegt, maar ook hoe hij ertoe komt om te zeggen wat hij zegt, en hoe daar dus best op gereageerd kan worden.
Opnieuw een voorbeeld: Emiel vertelt Helena, de vrijwilliger die geregeld met hem weggaat, dat hij volgende week naar Antwerpen mag. Mag, omdat Emiel, als geïnterneerde met voorwaarden, normaal niet alleen buiten mag. Zijn beste vriend is terminaal ziek, en Emiel wil hem graag nog eens bezoeken. Het team heeft er toestemming voor gegeven. Emiel heeft al lang niet meer met de trein gereisd, en stelt Helena allerlei ongeruste vragen. Helena vraagt zich af of het wel goed zal gaan, als Emiel alleen met de trein gaat. Wat als de trein niet rijdt zoals voorzien? “Als je wilt, ga ik met je mee naar Antwerpen, zegt ze. Ik zet je dan af bij je vriend, en kom je daar weer ophalen. Ik kan mij zolang wel bezighouden in de stad. Ik heb een museumpas.” Helena merkt dat Emiel aarzelt. Zelf kan ze allerlei redenen bedenken waarom Emiel het aanbod niet zou aanvaarden. En natuurlijk voelt hij zich vrijer als er niet iemand op hem wacht om weer naar huis te gaan. Zou dat opwegen tegen de angst die duidelijk uit zijn vragen blijkt? Of projecteert Helena vooral haar eigen bezorgdheid of Emiel het wel zal redden, in zijn reacties? Helena probeert voorzichtig erachter te komen wat Emiel het liefst zou willen. Ze is blij als Emiel even een sigaretje gaat roken. Het geeft haar tijd om rustig na te denken. Ze houdt haar conclusie nog in beraad, en wil er verder met Emiel zo over spreken dat hij duidelijk voelt dat voor haar beide oplossingen even acceptabel zijn. Pas als Emiel duidelijk laat blijken, niet met zoveel woorden maar in de manier waarop hij erover spreekt, dat Helena’s aanbod hem van veel onzekerheid zou bevrijden, en dat dat voor hem zwaar weegt, beslist Helena dat het een goede zaak is met hem mee te gaan.
Ook bij mensen zonder noemenswaardige beperkingen, geldt dat de alledaagse hermeneutiek, zij het mindere mate, een meerwaarde heeft. Ook daar is het soms niet eenvoudig zijn om door te hebben wat er allemaal speelt, en hoe daarop best gereageerd kan worden. Afstemmen is niet simpelweg reageren zoals men denkt dat passend is bij die persoon, of doen zoals zij zeggen het te willen.
De alledaagse hermeneutiek, zo betoogt Baart in zijn boek, vraagt stevige competenties van de zorgverlener. Dat is zo wanneer mensen met zware mentale beperkingen betrokken zijn, maar dat is ook zo in de situaties waarin de zorgontvanger meer kan zeggen en laten blijken. De belangrijkste competentie is wellicht: een evenwicht vinden tussen voortdurend in vraag stellen en op het kompas van de eigen inschatting varen. Dat je je client of de zorgontvanger meent te kennen kan gevaarlijk zijn. De “kennis” creëert een kader waarin uitingen (in woord of gedrag) gemakkelijk verkeerd geïnterpreteerd kunnen worden. Je kan dus niet zomaar aannemen dat je weet wat hij wil zeggen, of dat je weet wat hij wil. Te veel in vraag stellen of open benaderen kan interacties van hun natuurlijke vloeiendheid ontdoen, en daardoor de positieve effecten van de interactie verminderen.
Zoals bij presentiebeoefening altijd het geval is, vraagt de alledaagse hermeneutiek ook voldoende ruimte voor reflectie. Waarom ging het bij mij zoals het ging? Wat speelde mee in mijn oordeel en in mijn besluit? Wat stond voorop: het goed van de ander, of de zorg om mijzelf. Echte presentiebeoefenaren weten dat het beoefenen van zo een reflectie een groeiproces is. Presentiebeoefening is immers steeds (verder) leren en ontwikkelen. En – dat is mijn vast overtuiging – dat is alleen mogelijk als er voldoende zelfrelativering is en het vermogen zichzelf te vergeven dat en nog maar zo ver is.